Deze maand precies 500 jaar geleden zeilde Ferdinand Magellan voor de kust van Zuid-Amerika. Een ontdekkingsreis die later bekend werd als de eerste reis om de wereld. Over deze reis is al veel geschreven.
Maar hier volgen we een verslag met een Nederlands tintje: de tekst van een Portugees manuscript in de Leidse universiteitsbibliotheek. Het is een van de 4000 manuscripten en boeken die de Nederlandse geleerde Isaac Vossius in 1690 heeft nagelaten aan deze bibliotheek.
Het manuscript is geschreven door een tijdgenoot van Magellan, Fernando Oliveira, en heeft de titel ‘Viagem de Fernão Magelhães’ – De reis van Ferdinand Magellan.1)
Overigens was de reis van Magellan volgens de schrijvers van het standaardwerk ‘The Philippine Islands’ ook van belang voor de Nederlandse geschiedenis. Over de reis van Magellan en de ontdekking van de eilanden schreven ze:
‘… zonder hen zouden de Filipijnen ongetwijfeld door Portugal zijn bezet en later ten prooi zijn gevallen aan de Hollanders, net zoals de Molukken.’
Misschien wat overdreven, en waarschijnlijk maar goed ook. Hoewel 333 jaar Spaanse overheersing ook weinig goeds heeft gebracht voor de Filipijnen …
De reis van Magellan begon op 10 augustus 1521 in Sevilla, met 5 schepen en 260 bemanningsleden. Via Tenerife staken ze de Atlantische Oceaan over en bereikten Rio de Janeiro. De kust afzakkend kwamen ze een half jaar na vertrek bij de monding van de Río de la Plata in Uruguay.
Daar pakken we het verhaal op in de maand maart 1520, middenin de reis.
Februari / maart 1520:
Nadat ze de rivier de Prata hadden verlaten zeilden ze zuidwaarts langs de kust, die daarvandaan ononderbroken doorloopt tot ongeveer 50 graden of meer. Na iets meer dan 40 graden vonden ze een grote baai die ze de baai van Sint Matthias noemden omdat ze er op de feestdag van die heilige waren binnengevaren; maar omdat ze daar geen geschikte ankerplaats konden vinden, keerden ze de schepen al gauw weer om en voeren weg. Langs dezelfde kust zeilend vonden ze een baai met een opening naar de zee bij een klein, vlak eiland.
In die baai gooiden de schepen het anker uit om brandhout en water in te slaan, wat ze het meest nodig hadden. Maar daar slaagden ze niet in omdat de oever van de baai onherbergzaam en rotsachtig was waardoor aanmeren onmogelijk was. Toen ze merkten dat ze niet aan land konden gaan, stuurden ze een kleine boot om te kijken wat er op dat eiland was. Ze vonder er alleen rozemarijn en zeeleeuwen en een soort eenden zonder veren maar alleen bedekt met een soort dons, waarmee ze echter niet in staat waren te vliegen. Het waren er enorm veel, allemaal dik en lekker om op te eten. Daarom gingen de volgende dag alle sloepen van de schepen naar het eiland om te jagen.
Ze namen zeeleeuwen mee en een heleboel van die eerdergenoemde eenden. En omdat er geen drinkwater was gaf de kapitein de mannen opdracht alles klaar te maken om de volgende dag uit te varen. Maar die nacht kwam de wind opzetten op zee en het bleef een stormachtige tegenwind omdat het de maand april was, wat in die streken betekent dat het winter wordt. De wind werd zo krachtig dat hij bijna enkele van de ankerkabels brak en de schepen in gevaar bracht te zinken. Maar door de genade van God ging de wind liggen bij het aanbreken van de dag en daarom haalden ze de ankers op en zeilden twee dagen lang langs de kust, waarna ze nog een baai ontdekten.
Daar gooiden ze de ankers weer uit omdat ze hun voorraad moesten vernieuwen van brandhout en drinkwater, die daar beide beschikbaar waren. Ze bleven er vier dagen en voorzagen zich van alles wat ze nodig hadden. Maar toen stak de wind voor de tweede keer op en kwam zo stormachtig uit de tegengestelde richting dat de schepen weer in gevaar waren en dreigden te zinken, en daarom waren ze nogmaals gedwongen weg te zeilen van die plek.
Wordt vervolgd …
1) In het Frans vertaald door Pierre Valiere (1976) en daaruit in het Engels door P.G.H. Schreurs (ed. 1999).