19 juni – De geboortedag van José Rizal

160 jaar geleden werd José Rizal geboren, op 19 juni 1861. De Filipijnse arts en schrijver werd bekend door zijn boeken Noli me tangere (Raak me niet aan!) en El Filibusterismo (De revolutie). In 1896 werd Rizal door de Spanjaarden geëxecuteerd vanwege zijn geschriften, waarna de opstand tegen de Spaanse kolonisatie alleen maar groter werd …
Ter gelegenheid van Rizal’s verjaardag volgen hier zijn eigen herinneringen aan zijn kindertijd.

I – Mijn geboorte en mijn eerste jaren in Kalamba

Ik ben geboren op een woensdag, op 19 juni 1861. Het was een paar dagen voor volle maan. Ik bevond me in een dorp. Ik had enkele flauwe indrukken van de ochtendzon en van mijn ouders. Dat is alles wat ik me kan herinneren van mijn babytijd.
De opvoeding die ik vanaf mijn vroegste jeugd heb gekregen heeft misschien mijn gewoonten gevormd. Ik herinner me duidelijk mijn eerste sombere nachten, die ik doorbracht op het dakterras van ons huis. Het lijkt wel of het gisteren was! Het waren nachten vol met trieste poëzie en ze lijken nu dichtbij omdat mijn dagen nu ook zo droevig zijn. Op avonden met maanlicht nam ik mijn avondeten mee naar het dakterras. Mijn kindermeisje, dat erg op me gesteld was, dreigde altijd me achter te laten bij een verschrikkelijk maar denkbeeldig wezen, zoals de boeman van de Europeanen, als ik niet at.
Ik had negen zussen en een broer. Onze vader was een voorbeeldige ouder. Hij gaf ons de opleiding die paste bij een gezin dat niet rijk en niet arm was. Hij was zuinig. Door zorgvuldig te sparen kon hij een stenen huis bouwen. Hij kocht ook nog een ander huis, en hij bouwde een nipa hut op ons perceel met geïrrigeerde grond. Het hutje stond in de schaduw van bananenplanten en bomen.

Bij het vallen van de avond liet mijn moeder ons allemaal samen bidden. Dan gingen we naar het dakterras of ​​naar een raam om van het maanlicht te genieten,  en mijn kindermeisje vertelde ons verhalen. Soms waren die verdrietig en soms vrolijk; verhalen van kindermeisjes waren altijd oriëntaals in hun verbeelding. Die verhalen bevatten een mengsel van dode mensen, goud en planten waarop diamanten groeiden.
Toen ik vier jaar oud was stierf mijn zusje Concha, en voor de eerste keer huilde ik vanwege liefde en verdriet. Tot dat moment had ik alleen tranen gelaten vanwege mijn eigen fouten, die mijn liefhebbende, voorzichtige moeder goed wist te corrigeren.
Ik leerde schrijven in mijn eigen dorp. Mijn vader zorgde voor mijn onderwijs. Hij betaalde een oude man, die bij hem op school had gezeten, om me de beginselen van het Latijn te leren. Deze leraar woonde in ons huis tot hij stierf, vijf maanden later. Hij was in bijna volkomen gezondheid geweest en het was op het moment van overlijden dat hij het heilig oliesel ontving.

In juni 1868 ging ik met mijn vader naar Manila. Dat was vlak na de geboorte van Trinidad, de derde zus die jonger was dan ik. We gingen met een schuit die een onhandige boot bleek te zijn. Ik zal het je besparen te vertellen hoe blij ik was bij elke volgende halte aan de oevers van de Pasig rivier. Naast diezelfde rivier zou ik een paar jaar later heel verdrietig zijn. We gingen naar Cainta, Taytay en Antipolo, en vervolgens naar Manila. In Santa Ana bezocht ik mijn oudste zus, Saturnina, die toen student was aan het La Concordia College. Toen keerde ik terug naar mijn dorp, waar ik bleef tot 1870.

II – Mijn opleiding in Biñan

Biñan is een stad op ongeveer anderhalf uur rijden van mijn eigen stad, Kalamba. Mijn vader is geboren in Biñan en hij wilde dat ik daarheen ging om verder te gaan met de studie van Latijn, waarmee ik net begonnen was. Hij stuurde me er heen op een zondag, onder de hoede van mijn broer. Het afscheid van mijn familie was vol tranen aan de kant van mijn ouders en mijn zussen, maar ik was negen jaar oud en slaagde erin mijn eigen tranen te verbergen. We bereikten Biñan bij het vallen van de avond. We gingen naar het huis van een tante waar ik zou gaan wonen. Toen de maan opkwam liet een neef me de stad zien. Biñan leek me groot en rijk, maar niet aantrekkelijk of vrolijk.
Mijn broer liet me achter nadat hij me aan de schoolmeester had voorgesteld, die blijkbaar ook zijn eigen leraar was geweest. De meester was een lange, magere man met een lange nek en een scherpe neus. Zijn lichaam leunde lichtjes voorover. Hij droeg een hemd van sinamay, dat door de behendige vingers van vrouwen in Batangas was geweven. Hij kende de Latijnse en Spaanse grammatica uit zijn hoofd; maar hij was, geloof ik nu, veel te streng. Dat is alles wat ik me van hem kan herinneren. Zijn klaslokaal was in zijn eigen huis, maar een meter of dertig van het huis van mijn tante.

Toen ik voor het eerst de klas binnenkwam, zei hij tegen me:
“Jij daar, spreek je Spaans?”
“Een beetje, meneer,” antwoordde ik.
“Ken je Latijn?”
“Een beetje, meneer,” antwoordde ik opnieuw.
Vanwege deze antwoorden begon de zoon van de leraar, die de slechtste jongen van de klas was, me te plagen. Hij was een paar jaar ouder en groter dan ik, maar toch hadden we een worsteling. Op de een of andere manier, ik weet niet hoe, kreeg ik hem eronder. Ik hield hem gebogen over de banken in de klas. Toen ik hem losliet was alleen zijn trots gekwetst. Na die tijd vonden mijn klasgenoten me een slimme worstelaar, mogelijk omdat ik nogal klein was. Toen ik de klas uit kwam daagde een jongen me uit. Hij bood me wel houvast, maar ik verloor en bezeerde bijna mijn hoofd op de stoep.

Ik wil geen tijd verspillen met het vertellen over de pakken slaag die ik heb gekregen, en ik zal ook niet proberen te zeggen hoeveel pijn het deed toen ik de eerste klap kreeg met de liniaal op mijn hand. Vroeger won ik wedstrijden omdat er toevallig niemand beter was dan ik. Met die successen heb ik er het beste van gemaakt. Maar ondanks de reputatie die ik had als een brave jongen, ging er maar zelden een dag voorbij waarop mijn leraar me niet naar voren riep om vijf of zes klappen op mijn hand te ontvangen.
Wanneer ik uitging met mijn metgezellen, gebruikten ze voor de grap bijnamen voor me. Maar elk van hen voor zich was aardig genoeg tegen me dat ik me weinig van hun plagerijen aantrok. Een klein aantal van hen was heel aardig en behandelde me altijd goed. Een achterneef van mij was een van die weinigen. Later waren sommigen van hen mijn klasgenoten in Manila en toen was het mijn beurt om te plagen.

Vlakbij het huis van mijn leraar, Justiniano Aquin Cruz, woonde zijn schoonvader, die Juancho werd genoemd. Juancho was een oude kunstenaar die me liet helpen met zijn schilderijen. Ik had toen al zoveel plezier in die kunst, dat onze klasgenoten José Guevarra, een andere leerling, en mij de klassen-schilders noemden.

Het huis van Rizal’s oom in Biñan, daarvoor van Rizal’s grootvader. Voor het huis staat een monument van Rizal.

III – Mijn dagelijks leven in Biñan

We woonden met veel mensen in hetzelfde huis. Er waren mijn tante, een nicht en een neef, en drie half-neven en nichten. Mijn tante was een heel oude dame, in de zeventig. Ze was gewend om op de grond te zitten en de bijbel in het Tagalog te lezen. De nicht was een ongehuwde vrouw die heel graag ging biechten en boetedoening deed. De neef, haar broer, was weduwnaar.
Een half-nicht had iets van een tomboy. Ze was snel kwaad maar ook openhartig en oprecht. Soms speelden wij jongeren ’s avonds op straat. Van onze ouderen mochten we niet binnenshuis spelen. De tomboy was twee of drie jaar ouder dan ik en leerde me de spelletjes. Ze behandelde me altijd alsof ik haar broer was.

Mijn manier van leven was eenvoudig. Ik ging naar de mis van vier uur als er een vroege dienst was, en anders maakte ik om die tijd mijn huiswerk en ging ik daarna naar de mis. Vervolgens ging ik de tuin in om naar mabolo bloemen te zoeken. Dan kwam het ontbijt, dat over het algemeen bestond uit een bord rijst en twee gedroogde sardientjes. Er was een klas tot tien uur en na de lunch een periode om te studeren. ’s Middags was er school van twee tot vijf uur. Daarna was er tijd om even te spelen met mijn nichten en neven.
De studie en soms ook het schilderen namen de rest van de middag in beslag. Dan was het tijd voor het avondeten, een of twee borden rijst met een vis genaamd ayungin. ’s Avonds werd er na het eten gebeden en daarna gingen, als er maanlicht was, een neef en ik op straat spelen met de anderen. Gelukkig was ik nooit ziek terwijl ik van huis was. Zo af en toe ging ik naar mijn eigen dorp. Hoe lang leek de reis te duren als je wegging en hoe kort om terug te komen!

Er zijn veel dingen gebeurd die te saai zijn om te lezen. Uiteindelijk kwam er een ​​brief van mijn zus Saturnina, waarin stond dat de stoomboot Talim me op een bepaalde dag op zou halen. Ik nam afscheid van mijn talrijke vrienden en van de leraar. Tegen mijn leraar zei ik dat ik het jammer vond om weg te gaan en dat ik hem bedankte voor zijn lessen. Hoewel hij me vaak had gestraft, deed hij dat, bedenk ik me nu, uit de goedheid van zijn hart; en hij deed het met pijn in het hart.

Ik verliet Biñan op zaterdagmiddag, de zeventiende december 1870. Ik was toen negen jaar oud. Voor het eerst zag ik wat een echte een stoomboot was. Hij leek me prachtig en in alle opzichten bewonderenswaardig. Maar ik hoorde mijn neef, die bij mij was, opmerkingen maken tegen de banquero die niet complimenteus waren over zijn snelheid. Ik was de enige passagier uit Biñan. Twee matrozen zetten mijn bagage in een hut. Vervolgens ging ik die inspecteren. Ik dacht dat ik geen hut-genoot zou hebben, maar een Fransman, Arturo Camps, die een vriend van mijn vader was, zorgde voor mij. De reis leek erg lang, maar eindelijk kwamen we aan bij Kalamba.

Oh! Wat was ik blij de kust te zien! Ik wilde meteen in de eerste banca springen die ik zag. Een matroos nam me in zijn armen en zette me in de boot van de kapitein. Toen kwam de Fransman en vier matrozen roeiden ons naar de wal. Het is onmogelijk om mijn vreugde te beschrijven toen ik een bediende zag die ons opwachtte met een rijtuig. Ik sprong erin en al snel was ik weer in thuis, gelukkig met de liefde van mijn familie. Hier eindigen mijn herinneringen aan die periode van afwisselend blijdschap en verdriet, waarin ik voor het eerst iemand van buitenlandse afkomst leerde kennen.

(José Rizal schreef deze herinneringen in 1878, toen hij zeventien jaar oud was. Bron: ‘Rizal’s own story of his life’, ed. by Austin Craig; Manila, 1918.)